Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO4703

Datum uitspraak2004-02-25
Datum gepubliceerd2004-03-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3637 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht besloten betrokkene wegens onvoldoende inspanning om werk te krijgen en het niet nakomen van zijn sollicitatieverplichting een korting op zijn suppletieuitkering op te leggen?


Uitspraak

02/3637 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 29 mei 2002, nr. Awb 01/736, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Desgevraagd is namens gedaagde een nader stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 14 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.G.G. Wilgers, advocaat te Goes. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). II. MOTIVERING 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant, geboren op 28 juli 1960, heeft laatstelijk tot aan zijn uitval wegens longklachten op 2 juli 1996 als matroos gewerkt bij de Provinciale Stoombootdiensten (PSD). Vanaf juli 1997 ontving hij in verband met die longklachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daarnaast is aan hem met ingang van 3 oktober 1998 - de datum waarop hem ontslag verleend is in verband met ongeschiktheid wegens ziekte - een suppletieuitkering toegekend op grond van de Suppletieregeling Zeeland 1996 bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (hierna: de Suppletieregeling). Naar aanleiding van een ziekmelding per 8 februari 2000 is de mate van arbeidsongeschiktheid ingaande 6 februari 2001 vastgesteld op 25-35%. 1.2. Bij besluit van 28 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant, wegens onvoldoende inspanning om werk te krijgen en het niet nakomen van zijn sollicitatieverplichting, een korting op zijn suppletieuitkering opgelegd van driemaal 20% (60%) over zestien weken, welke maatregel is omgezet in een korting van 30% over de periode van 26 maart 2001 tot 24 oktober 2001. 1.3. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 november 2001 (het bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard dat de maatregel is beperkt tot een korting op appellants suppletieuitkering van 20% over 16 weken. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. Namens appellant is in hoger beroep, evenals bij de rechtbank, gesteld dat uit zijn ziekmelding per 8 februari 2000 in verband met rugklachten en de, naar aanleiding daarvan, met ingang van 6 februari 2001 nader vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid naar 25 tot 35%, blijkt dat hij in de periode van februari 2000 tot februari 2001 wegens ziekte niet in staat was zijn sollicitatieverplichting na te komen. Voorts is namens appellant betoogd dat hij na februari 2001 wel heeft voldaan aan zijn sollicitatieverplichting. Dit blijkt zijns inziens onder meer uit de brief van 24 augustus 2001 van een seniormedewerker P&O van de PSD, waarin deze verklaart dat het sollicitatiegesprek met appellant op 6 april 2001 in een prettige sfeer verlopen is en dat appellant niet is aangenomen omdat de sollicitatiecommissie van mening was dat appellant niet in het desbetreffende team paste. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Suppletieregeling is het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet (WW) van overeenkomstige toepassing op het recht op suppletie. 4.1.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, dient een werknemer te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. 4.1.2. In artikel 27, derde lid (oud), van de WW was bepaald dat de uitkering tijdelijk of blijvend geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, indien de werknemer (onder meer) een uit artikel 24, eerste lid onder b, van de WW voortvloeiende verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. De op te leggen maatregel dient ingevolge het vierde lid van dit artikel te worden afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. 4.1.3. In het op grond van artikel 27, achtste lid, van de WW vastgestelde Maatregelenbesluit Tica (Besluit van 6 juli 1996, Stcrt. 1996, 141), is in artikel 6.1 bepaald dat de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van de WW, opgenomen in de vierde categorie van de bijlage - waaronder de verplichting te voorkomen dat men werkloos is of blijft doordat men in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen - een korting op de uitkering van 20% gedurende 16 weken bedraagt. 4.2. Gedaagde baseert zijn bij het bestreden besluit gehandhaafde oordeel dat appellant zich niet in voldoende mate heeft ingespannen om werk te krijgen en niet (in voldoende mate) aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan op de door appellant ingevulde suppletie-maandformulieren - waarop appellant vanaf juli 2000 specifiek de door hem in die maand ontwikkelde sollicitatieactiviteiten diende te vermelden -, de gespreksverslagen van de in februari 2001 aan appellant toegewezen reïntegratiebegeleider en de brief van 12 april 2001 van de directeur van de PSD, waarin deze de USZO verzoekt te onderzoeken of er ten aanzien van appellant sanctiemaatregelen genomen konden worden in verband met de negatieve opstelling van appellant tijdens een sollicitatiegesprek. 5. De Raad stelt vast dat in het in hoger beroep door gedaagde overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapport van 19 mei 2000, dat is opgemaakt naar aanleiding van de ziekmelding van appellant op 8 februari 2000 en dat ten grondslag is gelegd aan het besluit tot verhoging met ingang van 6 februari 2001 van de mate van arbeidsongeschiktheid naar 25 tot 35%, is vermeld dat appellant zich ten tijde van het onderzoek ondanks zijn rugklachten, in staat achtte deel te nemen aan het arbeidsproces, hetgeen blijkens dat rapport door de beoordelend verzekeringsgeneeskundige werd onderschreven. Wel verwachtte appellant soms te moeten verzuimen als gevolg van zijn rugklachten, doch dit deed volgens de verzekeringsgeneeskundige aan appellants geschiktheid voor gangbare arbeid niet af. Naar het oordeel van de Raad blijkt voorts uit hetgeen appellant op de suppletieformulieren na 1 juli 2000 heeft vermeld dat dit medisch oordeel in overeenstemming was met de feitelijke gezondheidstoestand van appellant. Immers, appellant heeft zich nadien slechts eenmaal ziekgemeld, van 15 tot 29 september 2000. Overigens heeft hij op de suppletiemaandformulieren vanaf juli 2000 slechts vermeld dat hij niet heeft gesolliciteerd omdat er op het internet 'niets te vinden' was, dat hij wachtte op de reïntegratieconsulent of dat hij wachtte op de oproep voor een cursus. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat appellant in de gehele periode van februari 2000 tot februari 2001 wegens ziekte niet in staat was zijn sollicitatieverplichting na te komen. 5.1. Voorts heeft de Raad geconstateerd dat de aanleiding voor gedaagde om over te gaan tot het instellen van een onderzoek naar appellants sollicitatieactiviteiten en het aan appellant opleggen van de onderhavige maatregel in het bijzonder was gelegen in de in 4.2. vermelde feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na februari 2001. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet aannemelijk kunnen maken dat de door de reïntegratiebegeleider opgetekende boude uitspraken van appellant tijdens die gesprekken 'uit hun verband gerukt zijn'. Voorts staat de vriendelijke sfeer waarin het sollicitatiegesprek op 6 april 2001 is verlopen er niet aan in de weg dat appellant bij de sollicitatiecommissie de indruk heeft gewekt dat hij niet werkelijk geïnteresseerd was in werkhervatting. 5.2. In het licht van het vorenstaande is ook de Raad van oordeel dat appellant zijn verplichting op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b ten eerste, van de WW niet is nagekomen en dat hem daarvan een verwijt valt te maken. Gedaagde heeft dan ook op goede gronden besloten tot het opleggen van een maatregel, zoals bedoeld in artikel 27, derde lid, van de WW. 5.3. Voorts is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit, waarbij toepassing is gegeven aan de hiervoor in 4.1. tot en met 4.1.3. weergegeven wettelijke voorschriften, niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. 6. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. 6.1. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. BeukerTilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.J.W. Loots. Q